De Twee Molens

Lang, lang geleden stonden er aan de Dwaelse Dijk twee molens. Al sinds men het zich kon herinneren draaiden zij daar gebroederlijk hun rondjes. In de ene molen woonde een goede molenaar. Hij woonde er samen met zijn lieve vrouw en kinderen. Ze waren arm, maar zeer gelukkig. In de andere molen woonde een norse molenaar. Hij woonde er alleen. Hij had een schimmig verleden en niemand vertrouwde de man. De Dwaelers liepen liever met een grote boog om hem heen. Ze beweerden zelfs dat de broden, gebakken van zijn meel, lang zo lekker niet smaakten als de broden van het meel van zijn buurman. Als de goede molenaar de norse molenaar vanuit zijn molen gedag zwaaide, draaide deze zijn hoofd om, mompelde wat lelijks, en liep snel weer naar binnen. Nee, echte vrienden zouden ze wel nooit worden. Dat had de goede molenaar al jaren geleden opgegeven. En zo draaiden de molens jaar in, jaar uit, trouw hun rondjes. En dat hadden ze vast nog jarenlang gedaan, als er niet op die ene dag iets heel bijzonders was gebeurd …

Die ochtend werd er op de deur van de goede molenaar geklopt. Toen deze zijn deur opende zag hij een oud mannetje staan. Zijn kleine kromme lijf leunde op een oude wandelstok in zijn knokige hand. Onder zijn lange grijze haren priemden twee kleine boosaardige ogen. Toen het mannetje grijnsde, telde de goede molenaar maar drie tanden. Hij kwam heel dicht bij de molenaar staan en sprak:

‘Staakt toch uw zwoegen en kwijnen

Reeds zoveel jaar aan een stuk

Laat uw armoe vandaag verdwijnen

En koopt welvaart en geluk’

De molenaar lachte vriendelijk. Ha, dit was vast weer zo’n verkoper die de deuren langsging om allerlei toverspreuken te verkopen die uiteindelijk waardeloos bleken te zijn. Hij bedankte de oude man en zei dat hij in zijn vrouw en kinderen al het geluk van de wereld al had gevonden. En hoewel ze niet rijk waren, waren ze meer dan tevreden met wat ze hadden. Toen hij hierop de deur wilde sluiten, zag hij nog net hoe de ogen van het mannetje begonnen te gloeien. De molenaar kreeg er een rilling van over zijn rug. ‘Dwaas,’ sprak het mannetje, en spoedde zich naar de andere molen. Daar klopte hij opnieuw op de deur. Maar dit keer bleef de deur dicht. ‘Wat moet dat?’ Klonk het vanachter de deur. Het mannetje schraapte zijn keel en sprak:

‘Staakt toch uw zwoegen en kwijnen

Reeds zoveel jaar aan een stuk

Laat uw armoe vandaag verdwijnen

En koopt welvaart en geluk’

Direct zwaaide de deur open. De slechte molenaar nodigde het mannetje uit binnen te komen en toch vooral iets meer te vertellen over die welvaart. Wilde hij wellicht een kopje thee? Maar het mannetje bleef in de deuropening staan en stak zijn hand uit: ‘100 goudstukken, anders ben ik weg.’ Zijn ogen gloeiden weer op, en ook de boze molenaar voelde een rilling over zijn rug gaan. Snel verzamelde hij de goudstukken en legde deze op tafel. ‘Vooruit,’ zei hij, ‘vertel mij hoe ik rijk wordt, en vlug een beetje.’ Het mannetje liep op de molenaar af, en bracht zijn hoofd dicht bij zijn oor. De molenaar rook zijn verschrikkelijke adem en voelde de kou in haar stem:  

“Een vijfde wiek aan de molen

maalt van rogge, gierst en mout

indien vannacht gestolen

voor altijd zuiver goud”

Met een lelijke lange vinger wees hij naar de molen van de goede molenaar. De slechte molenaar knikte en lachte gemeen. Hij wist precies hij vannacht moest doen. Voor hij het wist was het mannetje alweer vertrokken. Met een grijns op zijn gezicht en 100 goudstukken rijker snelde hij de Dwaelse Dijk op, waarna hij nooit meer is gezien.

Die nacht deed de slechte molenaar wat hem was verteld. Hij stal een wiek van de goede molenaar en bond deze stevig vast aan zijn eigen molen. Terwijl de eerste sneeuwstorm van het jaar oplaaide begon hij direct met malen. Geruisloos draaiden de vijf wieken door de koude Dwaelse nacht. Vol ongeduld wachtte de slechte molenaar tot het eerste meel tussen de maalstenen vandaan zou komen. En zie daar, in het zwakke schijnsel van de maan verscheen er puur goud! Dat lelijke ventje had gelijk gekregen. Hij was ineens een rijk man!! Die nacht maalde hij een eerste zak zak vol goud, waarna hij in een diepe slaap viel.

De volgende ochtend werd er hard op zijn deur geklopt. ‘Wat moet dat op dit uur?’ Schreeuwde hij vanuit zijn bed. ‘Doe open,’ hoorde hij een stem buiten roepen. Hij herkende de stem van zijn buurman. Die klonk vreselijk boos. ‘Geef mij mijn wiek terug!’ riep hij. Maar de boze buurman begon te lachen. ‘Hoe bedoel je, JOUW wiek? Het is nu MIJN wiek! Dus blijf er maar mooi van af. Hij is namelijk betoverd. En geloof me, van tovenarij kun je maar beter afstand houden. Steek er één hand naar uit en er wacht je niets dan ongeluk!’

Betoverd? De molenaar herinnerde zich ineens het oude mannetje aan de deur. Was dat een tovenaar geweest? Brrr, hij voelde spontaan weer een koude rilling over zijn rug. In de molen lag de slechte molenaar ondertussen te gieren in zijn bed. ‘Ha, laat me eens raden, hij is zeker ook bij jou langs geweest? Nou, dan had je toch maar beter naar hem kunnen luisteren. Nu ben je te laat!’ Geschrokken deinsde de goede molenaar achteruit. Tovenarij! Nee, daar wilde hij niets weten. Zwarte magie, daar was nog nooit iemand beter van geworden. Angstig draaide hij zich om, en rende naar huis.

Aangekomen op zijn eigen erf keek hij naar zijn verminkte molen. Daar draaiden drie wieken tergend langzaam in de ijzige wind. Hij had geen mogelijkheid meer om een vierde wiek te maken. Het enige hout dat hij had, gebruikte hij liever om zijn gezin de komende maanden warm te houden. Bovendien moest er snel meel gemalen worden om broden te bakken voor de barre tijden die in het verschiet lagen. 

De daaropvolgende dagen vingen zijn drie wieken maar net genoeg wind om een beetje meel te malen. Bezorgd gaf hij 1 zak meel aan zijn vrouw. ‘We hebben meel voor maar een paar broden. We zullen zuinig moeten zijn en hopen dat het genoeg is om de winter door te komen.’

Maar de winter was lang …en koud. De sneeuw had zich hoog tegen de twee molens opgestapeld. Binnen wachtte de goede molenaar met zijn gezin op de komende lente. Deze liet echter lang op zich wachten, en het eten raakte op. Het zou niet lang meer duren of de paar broden die zij nog hadden kunnen bakken zouden op zijn. Door zijn bevroren ramen zag hij hoe de vijf wieken van de slechte molenaar dag en nacht onafgebroken draaiden. ‘Vijf wieken in de wind’, dacht hij boos, ‘die heeft vast genoeg brood voor zichzelf’.

De boze molenaar dacht echter helemaal niet aan eten. Hij maalde en maalde, terwijl zijn molen zich met zakken goud vulde. Met iedere ijzige windvlaag werd hij rijker en rijker. Avond aan avond zat hij luid lachend aan tafel. Ja, hij had honger, maar met al dat goud zou hij de komende lente zijn buikje rond kunnen eten. Hij kon kopen wat hij wilde! 

Maar de winter duurde en duurde. Zijn honger werd erger en ook zíjn eten raakte op. Had hij nou toch maar wat meel bewaard om een paar broden te bakken. Op een ochtend had hij niets meer te eten. Hij zocht en zocht, maar kon niets vinden. Goud was er genoeg. Maar ja, goud kon je niet eten. De slechte molenaar kreeg meer en meer honger en verzwakte snel. Op de laatste winterdag stonden de vijf wieken van zijn molen stil. En dat bleven ze tot de volgende ochtend eindelijk de lente aanbrak.

Uit pure goedheid besloot de goede molenaar toch maar even te kijken hoe zijn valse buurman de winter was doorgekomen. Hij vond hem in zijn molen, gestorven tussen zakken vol met goud. De goede molenaar heeft hem daar laten liggen en de deur gesloten. Niemand zette ooit nog een voet in zijn molen. Dat deden de Dwaelers liever niet. Iets met tovenarij, zo hadden ze gehoord. En de goede molenaar? Tja, dat is een bijzonder verhaal. Die leefde vanaf die dag een leven vol rijkdom en welvaart. Het kon niet op! Het zal voor altijd een raadsel blijven, hoe dat zo is gekomen…

Laat hier je reactie achter.