Op een Dwaelse dag, lang geleden, sprak een kapitein tot zijn vrouw: ‘Mijn lieve echtgenoot, morgen vaar ik uit. Het wordt een lange reis, over de zeven wereldzeeën, die niet zonder gevaren zal zijn. Beloof mij dat je na mijn vertrek zeven kaarsen ontsteekt. Eén voor elke wereldzee die ik zal bevaren. Als alle kaarsen nog branden voor de zon ondergaat zal ik veilig terugkeren.’
Zijn vrouw sliep die nacht slecht. Het vooruitzicht haar lieve man zo lang te moeten missen maakte dat zij de slaap niet kon vatten. Het afscheid de volgende morgen was dan ook vol verdriet en de vrouw bleef op de kade zwaaien tot het schip van haar man achter de horizon verdween. Hierop snelde zij naar huis en ontstak zij zeven kaarsen die zij voor het raam zette. Gezeten in haar stoel staarde zij met een zwaar hart in de vlammen en hoopte dat haar man weer snel terug zou keren. Maar de slechte nacht eiste zijn tol, en op een onbewaakt moment viel de vrouw in slaap.
Pas uren later schoot zij wakker door de wind die in haar gezicht blies. Er was een raam opengewaaid en ze zag tot haar grote schrik hoe de wind één kaars had gedoofd. Snel sloot zij het raam, greep de kaars, en rende naar de haard. Met een van pijn vertrokken gezicht hield zij de kaars in de vlammen. Het vuur sloeg om haar handen, maar ontvlammen deed het de kaars niet. Wat zij ook probeerde, de kaars bleef uit. Terwijl ze keek hoe de zon buiten achter de horizon verdween, hoorde ze de stem van haar man in haar hoofd: ‘Als alle kaarsen nog branden voor de zon ondergaat, zal ik veilig terugkeren.’ De vrouw slaakte een gil en rende in paniek naar buiten, de kade op, naar het water, waar ze met betraande ogen de naam van haar man in de wind schreeuwde.
Dag na dag, avond na avond, stond de vrouw op de kade, de gedoofde kaars in haar hand, en met een angstige blik op de horizon. De Dwaelers bekeken haar met verbazing. Wat deed ze daar toch? En waarom had zij steeds die kaars in haar handen? Maakte ze zich ongerust? Haar man was toch een ervaren kapitein, die kwam heus wel weer terug. Waarom zou ze daaraan twijfelen? Maar naarmate de tijd verstreek raakte men meer en meer bezorgd. Wanneer een ongeruste Dwaeler haar hierop aansprak deed zij er echter het zwijgen toe, en staarde door haar tranen in de verte. Na een tijdje lieten de Dwaelers het er maar bij zitten.
Een lang jaar ging voorbij. Toen de vrouw op een regenachtige avond weer op de kade stond en zacht de naam van haar man fluisterde, voelde ze plots een hand op haar schouder. Geschrokken keek ze om. Ze kon haar ogen niet geloven. Voor haar stond haar man. Ze omhelsde hem innig. ‘Oh, mijn lieve schat, ik heb je zo gemist. Ik vind het zo vreselijk dat ik deze kaars heb laten doven. Ik was zó bang dat je daarom iets zou overkomen. Maar gelukkig ben je er weer. Je bent er gewoon weer!’
De kapitein veegde de natte haren uit haar gezicht. ‘Ja, lieve schat. Ik ben terug. Maar niet voor lang. Weet je, ons schip liep al in de eerste week vast op een zandbank en een vernietigende storm heeft het in één nacht verwoest. De lading is vergaan en de bemanning is verdronken. Enkel jouw liefde en trouw zijn de reden dat ik hier heel even mag zijn. En ik ben hier niet zonder reden. Ik wil je vragen met mij mee te gaan. Naar een andere plek, waar het mooier is, en fijner, waar géén afscheid meer bestaat, en waar jij en ik voor eeuwig samen mogen zijn. Ik wil je vragen mijn hand te pakken en mij te vergezellen. Maar weet, een terugkeer naar hier is dan niet meer mogelijk, dus ik begrijp het wanneer je ervoor kiest te blijven.’
De vrouw zweeg en staarde lang in zijn ogen. De kaars gleed uit haar hand en viel op de grond.
De volgende avond was de kade leeg. De vrouw was nergens te vinden. En ook bij haar huis deed niemand open. Wel vond men haar kaars op de kade. Hij brandde. Vreemd, de wind en regen leken geen vat op hem te krijgen. Voorzichtig plaatste de Dwaelers de kaars voor de deur van het huis waarin de vrouw en de kapitein jarenlang hadden gewoond. Daar brandde hij de hele nacht, en de dag erna. En de dag dáárna. De kaars bleef maar branden, door regen en wind, door alle stormen heen, tot op de dag van vandaag. De tijd mag dan jagen op ieder afscheid, maar niet alles gaat voorbij. Sommige mensen raak je nooit kwijt. Die heb je, en die hou je … voor altijd.