Ergens diep in de Dwaelse bossen lag lang geleden een ven, een ondiep meertje. Iedere Dwaeler wist van het bestaan, maar niemand was er ooit geweest. Dat durfden ze niet. En daar was een goede reden voor. Want bij het ven … klonken de stemmen. Als vanzelf rezen zij uit het water omhoog en zochten hun weg tussen de bomen. Wanneer je langs het bos liep kon je ze vaak al in de verte horen, vooral ’s avonds, zodra de vogels hun gezang staakten. Door de ijzige stilte, vanuit de donkerste dieptes van het Dwaelse Woud … riepen ze jouw naam.
Het waren geen gewone stemmen. Nee, ze leken je te kennen. Heel goed zelfs, want ze kenden je je diepste verlangens en mooiste dromen. Ze beloofden je geluk, rijkdom en aanzien, zielenrust of genezing, een gevulde maag, of het weerzien met een lang verloren vriend. En hoewel je beter wist, lukte het de stemmen je dichter en dichter bij het ven te lokken. Langzaam maar zeker wisten ze je verstand te breken. Omdraaien en weglopen was niet meer mogelijk. Steeds luider en dwingender klonken ze. Je moest ze wel volgen, dieper en dieper de bossen in, tot je jezelf terugvond aan de oever van het ven. Daar lag een steiger. De stemmen vroegen je de steiger op te lopen naar het midden van het meer. Want daar wachtte jouw beloning. Maar eenmaal op de steiger was je verloren. Niemand had ooit het eind gehaald. Vroeg of laat wankelde je, of gleed je uit, en viel je reddeloos in het gitzwarte water. Op deze manier waren al vele Dwaelers het ven in gelokt, om nooit meer terug te keren.
Het ven, zo wist men, was behekst door een bosfeeks die het meertje in een satanische nevel had gehuld. Als wraak voor een eeuwenlange heksenjacht had zij zo al vele Dwaelers in haar val weten te lokken, van jong tot oud, van landloper tot koning. En er was niets dat de Dwaelers tegen de vloek van het ven konden doen, behalve er heel ver weg van te blijven. Men was ten einde raad.
Op een zomerse dag, lang geleden, was de maat vol. Het was al dagen windstil geweest en de stemmen uit het bos reikten voorbij de stadsmuren van Dwaele. De Dwaelers deden hun uiterste best om ze niet te horen. Ze liepen luid pratend en zingen over straat, en staken grote plukken schapenwol in hun oren, terwijl de klokken van de Dwaelse Kapel de hele dag door luidden. Maar ondanks dat kon men niet voorkomen dat een enkeling toch het bos in was verdwenen.
Men pikte het niet langer. Er moest een oplossing komen, en wel nu! Die avond had zich op het Dwaelse marktplein een grote menigte verzameld. In hun midden riep een lange slungelige man om hun aandacht. Het was de hofmeester van de koning. In zijn sjieke kleding klom hij op de rand van de waterput. Terwijl hij zijn evenwicht zocht, klonk zijn schelle stem over het marktplein.
‘Mede-Dwaelers, wij zijn het beu onze dagen in angst te moeten slijten. Dag na dag, jaar na jaar, wordt ons leven door die heks tof een hel gemaakt. Dit kan zo niet langer. Helaas heeft de koning mij te kennen gegeven zelf ook niet direct een oplossing te hebben, maar hij belooft ons niet te rusten voordat wij allen hier in Dwaele weer in rust en veiligheid kunnen leven. Maar hij doet ook een oproep aan u. Namens Zijne Majesteit vraag ik diegene met de oplossing voor dit probleem nú op te staan.’
De menigte werd stil. Heel stil. En niemand reageerde. De lange man nam opnieuw het woord: ‘Goed, dat valt wellicht wat tegen. Mag ik dan vingers zien van diegene die dénken de oplossing te hebben?’ Weer werd het stil op het plein en de Dwaelers begonnen druk om zich heen te kijken. Maar niemand stak zijn vinger op. De lange man zuchtte. ‘Nou, dat belooft weinig goeds.’ Maar toen klonk er een donkere stem. ’Wacht even!’ Een dikke Dwaeler met een grote baard wees met zijn vinger in de menigte. ‘Kijk daar! Als er iemand is die ons kan helpen, is zij het wel!’ De hofmeester volgde zijn vinger. Hij wees naar een jongedame. Ze had een witte jurk aan en droeg een bloemenkrans in haar gouden haar. Ze leek een beetje licht te geven. De hofmeester herkende haar direct. Het was Mirte. Mirte de Fee. Geschrokken van de plotselinge aandacht keek ze verlegen om zich heen. En toen haar blik die van de hofmeester kruiste schudde ze haar hoofd. Toch maande hij haar naar voren te komen. Ze zou toch wel iets kunnen aanrichten tegen die heks. Ze was immers een fee!. Hij sprong van de put en wachtte tot ze voor hem stond.
‘Mirte, jij bent fee. Jij hebt krachten die wij niet hebben. Wij kunnen niets uitrichten tegen die verschrikkelijke heks. Maar jij kan dat wel. Help ons alsjeblieft!’ Maar de jonge fee schudde haar hoofd. ‘Jullie verwachten teveel van mij. Ik ben maar een fee. Een heel gewone huisfee. Ik bezit krachten, dat is waar, maar die zijn in geen geval opgewassen tegen die van een bosfeeks. Een heks is vele malen krachtiger dan ik. Ik zou niet weten wat ik tegen haar moet beginnen. Het spijt me.’
Om haar heen reageerden de Dwaelers teleurgesteld. De hofmeester richtte zijn ogen naar de hemel. Daar verschenen de eerste sterren van de avond. ’Dus dit is het dan. We kunnen niets doen. Maar hoe moet het dan verder met ons? We kunnen ons toch niet ons leven lang opsluiten in onze kelders?’
Toen de hofmeester dat zei, kreeg Mirte een idee. Ze staarde even naar de hemel. ’Nee, dat hoeven we misschien niet.’ zei ze. ‘Ik kan dan wel geen grote wonderen verrichten. Maar wellicht lukt het dit keer met een kleintje.’ Om haar heen spitste men de oren ’Maar dat gaat mij niet alleen lukken. Ik heb daarbij de hulp nodig van zoveel mogelijk Dwaelers. Dwaelers die bereid zijn met mij het bos in te gaan, vanavond, naar het ven. Het zal zeker niet makkelijk worden, en het is nog maar de vraag of mijn plan gaat slagen.’ Ze keek om zich heen. ‘Wie durft? Wie van jullie is bereid mij te helpen?’ Om haar heen keek men elkaar even aan, maar toen staken er meer en meer vingers de lucht in. ‘Vooruit dan,’ sprak Mirte, ‘laten we gaan. Maar steek eerst allemaal een extra pluk schapenwol in je oren, zodat niemand ten prooi valt aan de stemmen uit het ven.’
De Dwaelers gehoorzaamden, en niet veel later stond er een leger Dwaelers buiten de stadspoort, allen met enorme proppen schapenwol in de oren. Met Mirte voorop liepen ze het bos in. Een lange stoet angstige Dwaelers liep muisstil over de donkere paadjes, op weg naar het ven. Niemand sprak, en in het donker was het lastig om elkaar te volgen. Sommigen hielden elkaars hand vast om elkaar niet uit het oog te verliezen. Af en toe stopte men om de proppen schapenwol in hun oren stevig aan te drukken tegen de almaar luider klinkende stemmen.
Op een gegeven moment kwam de stille stoet aan bij het ven. Alleen het angstige geklop van hun hart overstemde de stemmen uit het ven. Mirte gebaarde iedereen zich te verschuilen achter het riet. Zelf liep ze naar de steiger die leidde naar het midden van het meertje. Voorzichtig betrad ze de eerste planken. Ze wankelde, en even leek het of ze haar evenwicht verloor, maar ze liep onverstoorbaar door. Het water in het ven begon te rimpelen, en even later zelfs te kolken terwijl ze plank na plank de steiger opliep. De Dwaelers zagen met ontzag hoe Mirte zich naar het einde van de steiger worstelde, terwijl het water haar voortdurend bij de enkels greep. Toen ze eindelijk in het midden van het meer aankwam, hief zei haar handen naar de hemel en sprak een luide toverspreuk:
Aqua Magica, Captum Malem Conglatio!
Direct begon de hemel boven haar te betrekken. De sterren verdwenen achter enorme wolken. Er stak een harde wind op die de takken van de bomen om het meer heen en weer deed zwaaien. De Dwaelers keken vol ongeloof naar het spektakel dat zich voor hun ogen afspeelde. Toen voelde ze iets op hun armen. Het was … sneeuw! Grotere en grotere vlokken daalden vanuit de hemel boven het ven, terwijl er een bittere kou optrad. De Dwaelers verscholen zich in hun zomerse kleding, terwijl ze zagen hoe Mirte door de woeste sneeuwstorm uit het zicht verdween. Toen zagen ze het gebeuren. Aan de oever vormde zich op het water een dun laagje ijs. En niet veel later hoorden ze hoe het dikker wordende ijs begon te kraken en te zuchten. Dus dat was het plan van Mirte! Ze had op deze zomerse avond het ven onder een winterse deken gelegd. Maar waarom? Feller en feller begon de sneeuw om de Dwaelers heen te slaan, terwijl de kou het gevoel uit hun handen en voeten trok. Onder het kruiende ijs hoorde de Dwaelers het krijsen van de heks door de wollen proppen in hun oren. Opeens, vanuit het niets stopte de sneeuw, luwde de wind, en verdween de kou uit de lucht. Vanuit de nevel boven het ven verscheen Mirte. Ze liep de steiger af en gebaarde de Dwaelers de proppen uit hun oren te halen. Aarzelend stonden ze op en begonnen de lange wollen slierten uit hun oren te trekken. Het was doodstil. De stemmen waren weg. Verbaasd keek men om zich heen en zag hoe het ven was veranderd in een enorme ijsmassa. Waar ooit een meertje lag, lagen nu grote brokken gitzwart ijs.
‘Luister,’ sprak Mirte, ‘we moeten deze blokken zo snel mogelijk meenemen voordat ze weer smelten. Alles moet mee! We leggen ze vervolgens in de grote Dwaelse ijskelder. Daar zullen ze voor altijd bevroren blijven, en zijn wij voor altijd beschermd tegen de vloek van de bosheks.
En zo gebeurde het. De Dwaelers tilden de brokken ijs op en namen ze mee naar Dwaele, waar ze voor altijd achter slot en grendel in de ijskelder verdwenen. Mirte werd door de Koning als heldin onthaald en werd direct opgenomen in zijn koninklijke gevolg. De Dwaelers hebben tot op de dag van vandaag nooit meer een stem gehoord. En hoe kan het ook anders? Het ven bestaat niet meer. Het is veilig opgeborgen in een diepe ijskelder, in wel duizend ijzige stukken. De heks is eindelijk verslagen. Daar hoor je nooit meer iets van. Toch?